donderdag 30 augustus 2018

Dichtersbankje | A.C.W. Staring

Foto: © Hans Mellendijk | Almen | Dorpstraat | Kerk 

Uit de collectie Mellendijk (keuze dichter en gedicht) voorraad Mellendijk: A.C.W. Staring⇲



DE HOOFDIGE BOER

(Een Zutphense vertelling)


Elk weet, waar 't Almens kerkje staat,
En kent de laan, die derwaart gaat.
Een duiker perst daar, onder 't spoor,
Zijn schuim tot in de Berkel door;
Al golft rondom de wintervloed,
Men komt ter preek met drogen voet.

Eens was het anders hier ter stee,
Wanneer een voord den weg doorsnee,
En 't brugje, naast die voord geleid,
Den smaad droeg van zijn nieuwigheid.
Ik vond een boek, dat meldt daarvan,
Wat volgen moet, zo 't rijmen kan.

De voord, dan min dan meerder diep,
Naar sloot en scheigrep stond of liep,
Was Almens ganse tempelschaar _
Vooral de Meisjes! tot bezwaar:
Met schade aan dure feestkledij
Kwam menig aardig kind niet vrij;
Men raakte in zweet op 't lange pad;
Men vatte koude in 't modderbad;
En de ijver om ter kerk te gaan
Bracht buikpijn en geen stichting aan.

Kortom die voord was elks verdriet
In Almens needrig dorpsgebied;
Van toen de Meid per bezemstok,
Den schoorsteen uit daar overtrok,
Tot, na verloop van eeuw en dag,
De Toverkunst begraven lag;
Wanneer een kerkendienaar kwam,
Die 't oud gebrek ter harte nam,
En, op een morgen, na 't sermoen,
Zijn woord aldus begon te doen:

"Mijn Vrienden, in mijn prille tijd,
Ten herder van dit oord gewijd,
Zwom ik, met onbezweken trouw,
Mijn kudde voor, naar 't kerkgebouw.
Ook heden nog, hoe grijs van kin,
Schoot ik getroost den slibkuil in;
Maar 't wil niet meer, en blijft het dus,
Zo heet ik ras emeritus.
Met drogen hoest en jicht bezocht,
Verlaat mij kracht en ademtocht.
Nog tweemaal als van daag doorweekt,
Eilaas, dan heb ik uitgepreekt!

Een Brug, op 't smalste, naast de voord,
Uit planken van 't geringste soort,
Ziet daar mijn wens! Vergeet toch niet,
Wat ge in dien poel al schoenen liet!
Denkt aan uw kostlijk zondagsgoed,
Bedorven door dien moddervloed!
Licht vindt gij, eer het werk verjaart,
Uw uitschot dubbel ingespaard;
En ik behoef dan baai noch drop,
En luik weer als een arend op!"

Hier zweeg de Man. Zijn aanspraak had
De luidjes bij hun zwak gevat.
Het stuk kwam ernstig op 't tapijt;
En wat men hoorde wijd en zijd,
Was, viermaal dertig dagen lank,
Slechts palen, balken, rib en plank;
En, driemaal dertig andermaal,
Slechts planken, ribben, balk en paal!
Ja, 't scheen, zover de Berkel vloeit,
Zou' ieder boord met hout beschoeid;
Of dat een reuzenzoldering
De ganse stroom verdekken ging.
Doch, met aprilmaands lesten dag,
Moest blind zijn, die de brug niet zag!
Nog blinder, die met juli kwam,
En niets van 't groen portaal vernam,
Ter dankbetonende offerand,
Door 't Maagdengild daarop geplant!

't Had reden! want, hoe kerks men was,
De vlierpot bleef nu in de kas;
Kalmink noch sergie liep gevaar;
En schoenloos werd geen wandelaar.

Zo groeide een wijsgegeven raad
Ten milde oogst van zegenzaad!

En toch, dat werk, met roem bedekt,
Had Scholte Stugginks gal gewekt!
Daar kwam hij! Zonder ba of boe;
Gelaarsd, tot aan de heupen toe;
Een knubbelstok in iedre hand
Kwam onze Paai, en stak van land,
Zo vaak de preekklok werd gehoord,
De brug bezijden, in de voord!
Het vroegre kerkvolk, droog daarnaast,
Was van dit vreemd bedrijf verbaasd,
En 't vragen keek uit elk gezicht;
Doch ieder hield zich wijslijk dicht:
De troep kwam later op het pad,
Waar Scholte Stuggink praat voor had:
Zijn makkers, uit den gulden tijd,
Dien vlieger, tol en bal verblijdt.
't Waarom en 't hoe bleef dus gespaard,
Tot Wolter, naar den eis bejaard,
Door gunstig toeval, juist van pas
Getuige van 't spektakel was.

"In Goôs naam, zeg ons, Scholtebuur,"
Hief Wolter aan, "wat raarder kuur!
Hoe plompt gij ons zo dol voorbij?
Geloof, de brug draagt u en mij!"

"Ja," klonk het uit de modderzee,
"De Scholtebuur en gij zijn twee!
Gelooft hij niet wat gij gelooft:
Zo menig mens, zo menig hoofd.

Zie daar! al werd uw brug van steen,
Toch zal ze Stuggink nooit betreen!
Wie ere geeft krijgt eer weerom:
Onze ouders waren ook niet dom!
Een brug valt licht in een te slaan;
Onze ouders hebben 't nooit gedaan;
Zij gingen, waar nu Stuggink gaat,
Eeuw in eeuw uit, de modderstraat.
Al weten wij de reden niet,
't Is vast op goeden grond geschied;
En hebt gij hier een brug gemaakt,
Zo hebt ge uw' ouders eer geraakt!
Laat dit genoeg zijn, Wolterbuur;
De klok houdt op; 't is negen uur.
Bouwt GIJ een BRUG om droog te gaan?
IK kom er ook, met LAARZEN aan!"


A.C.W. Staring | Gedichten |
N.V. Uitg. Mij Elsevier | Amsterdam | 1940