De Bruid der Onbekende Zee. Zij was een wezen wonderlijk herboren Uit goudgroen water, waarin rossig schijn Van onuitbluschbre lamp der ziel, heur haar Een wildernis van schuim, waarin gevangen Glans van de zon; haar taal was zacht geruisch, Dat klaaglijk klonk in 't rijzen van de zon - Alsof een stem van vuur haar iets verweet -; Dat angstig zuchtte om lang vergaan geluk Bij 't donker vloeien van alzwarten nacht; Dat lieflijk smeekte in 't blauwende gedroom Maanlicht op golven langs een woud aan zee, Zóó dat de schaduw van 't geboomt viel op 't Betoovrend minnespel van schuim en licht. Zij was de bruid der onbekende zee, Die nergens lag in een der oceanen, |
| | - Gelijk op 't aardrond een verloren land Binnen een gordel bergen hemelhoog -, Gedoemd door plotsen toovervloek, wijl zij Om pracht van zee haar vroeger lief verstiet, En deze uit haat haar dús geworden deed Tot wondre bruid van onbekende zee, Geschapen door eenzelfden toovervloek Uit éénen wil in uur van hoogsten haat. De doemer woonde aan 't strand waar de gedoemde Leefde in de golven en uit 't water rees Bij wislen der getijden, dag en nacht, Regen en zonschijn of verhevelingen. Dan speet hem 't vloeken in dat uur van haat. Het leek of ze in haar doem nog schooner was, Dan toen ze met hem ging door bloemlandouw, Of speelde in 't rozen van geboren maan Op luit een lied uit landen lang gelêen, Waar tijd een gouden nevel over spon Van immer schoonere mysteriën. Hij wist hoe vaak, dat hij den vloek herriep En treurde om 't noodlot, dat hem vloeken liet En dan den vloek vervulde, doch geen macht Hem gaf de wreede woorden te herroepen. Toch kwam een tijd, dat ook die vloek verging, Wijl die niet eeuwig was. Geheel verloren In het verlangen naar dat oogenblik Bleef hij in droom aan de onbekende zee, Dacht hij haar, in de stond van ban-geheven, Weer even schoon, als in dien tijd weleer. | | | | Vervuld van medelijden eindeloos Herinrend zich, hoe zij den zomer minde, Had hij getijden in hun gang gestold Toen 't zomer was en door zijn wonderwil Groeide het nieuw geblaêr het oude weg, Zóó dat de kust in eeuwgen zomer bleef; En zwoelde hij de wateren dier zee, Opdat zij door zijn vloek geen koude leed. Zelfs schiep hij op de golven tuin van vreemd Gebloei van alge en ander zeegewas, Door hem gekruist in zijn geheimen gaard Met orchidee en zeldzaam rozensoort. En heel de pracht van dien droomvreemden tuin Zond hij de golven over naar de plek, Waar hij heur ziel zag, als goud-roze lamp, Branden in 't goudgroen water van heur lijf, Rijzen en dalen op beschuimden vloed. In plotsen glans van blauwen zilverschijn, Als weken wolken voor 't begeer der maan, Zag hij haar weven 't haar van droomgroen schuim Met de algen tot een wonderlijken krans, Zooals geen geest vermag te vlechten uit Zeldzame bloemen, zijïg gaasgeweef Met netten van juweelen overspreid. Begeerig naar het zingen harer ziel Dwong hij de golven van het voorste plan Tot slapen zonder droomen van geruisch.... Dan luisterend naar ver, waar 't flauw gegloei Van lamp der ziel verscheen en weer verdween | | | | In 't rhythmisch deinen van het golfbeweeg, Klonk er een lied als uit verzaam geboren Van klank uit zilveren bazuin en snaar In tragen streek verwekt tot hoog begeer: ‘O, in uw haat hebt gij mij steeds begeerd En in het rijzen van de roze maan Hebt gij mijn spel gemist en rondgetuurd Of een u goedgezinde geest den ban Van toovervloek genomen had van mij.... En of ik soms van ver kwam door een beemd Met bloemen overspreid en overstraald Van lila licht der hooggerezen maan.... En roerde een vogel even in zijn nest, Dan klopte uw hart snel, droomende mijn tred. Wanneer ik naast u ging, was iedre bloem Niet meer zoo mooi, als toen gij gingt alleen. Zoo vleidet gij me en als ge uw armen om Mijn middel sloot, dan loog uw mond zoo schoon: “Dit is een onverbreekbre ring van Min!” Herinner u, dien laatsten avond in Het woud aan zee bij volle maan, toen wind Mijn sluier joeg in wilden rozenstruik, Hoe 't ragge weefsel scheurde in doorn en ik Mijn hand bezeerde bij het snelle ontwarren En 't witte gaas bedierf door vlek van bloed. Toen ik het schuim met bloemen vergeleek, Die, niet tevreden met hun stillen stand, Vroegen als gunst om 't leven in te gaan, | | | | Nu willoos dolen over 't woelig vlak Der koele groene golven en wier zucht Nu 't vroeger leven is, weer stille plant Te zijn, te bloeien op vergeten plek. Hoe ze begeerden naar 't verlaten land En konden komen tot den versten boord Waar water zich in vorm van baar bevindt... Totdat de macht, die vrij hen dolen liet, Hen van 't verlangde land weer reet terug Tot ver in zee; hen weer begeeren deed Tot versten zoom en weerom reet terug, Zóó dat het leek me of die verlaten bloemen, Gedoemd tot eeuwgen dool op waterwei, Reikende handen hadden, weenende oogen, Schreiende stemmen, smeekend in geruisch, Begeerend naar 't geluk verloren eeuwig. Ziet gij daar niet dien rooden bloedgen schijn? Zeidet gij toen, als 'k even zweeg en keek. En 'k zeide uw naam en toen: De geest der zee Is eindloos wreed als meester van den vloek. Die bloemen dáár, die eeuwge rust verloren, Zij wilden - in hun groot vergeefsch begeer Naar de verlossing - grijpen 't klein gestruik Dat loten nijgt in zee en zie het groen Kristallen zwaard van geest der zee sneed af Den arm, die hulp zocht bij den zwakken twijg. Toen lachtet gij; dan zijn wij neergedaald Tot aan den zoom der zee en in de struiken Vonden wij witte plantenwarsels veel, Handengelijk, gekapt van armen, rood | | | | Het rottend eind van 't vlies der stengelschêe. Dat is het bloed, zeidet gij mij, die stond Als een versteende vrouw, deerlijk begaan Met heel die smart dier vele bloemen. Gij Verweet die smart aan ongezond begeer. Wij wisten niet wat dra gebeuren zou, Al joegt gij met een kus mijn angst van mij. Dat bloed, die handen waren profetie.... Ik ben het leven uwer ziel in rouw En ziel van liefde van uw ziel van haat. Waar ik u om verstiet, bestaat niet meer. Sinds weent gij eeuwig om dat uur van vloek En ieder uur slaat in uw ziel een pijn, Die schroeiend brandt, als steek van heet metaal....’ Dan zweeg de stem van ver. Het ijl geluid Verloor zich in 't geruisch der wijde zee.... De verre vlam daalde in een mist van schuim.... Een wind voer door de boomen van het woud.... Een wolk verborg het glansgelaat der maan.... En het werd stil als een plechtig uur.... Toen kwam de lang verbeide stond, dat ban Van toovervloek geheven worden kon Of voor een tijd van jaren lang vernieuwd. In donkere gestalte stond de minnaar Der bruid der onbekende zee aan 't strand Beidend den geest, die stond in zijn bevel | | | | En 't vroeger lief getooverd had tot wezen Van golf in vorm van mensch, waarin de ziel Tot straf bleef om te lijden heev'ger pijn. De geest verscheen op roep van vreemden naam En wetende 't begeer van donkren man, Sprak hij in woorden van bevrozen lucht: ‘Uw lief werd oud, zij leefde met den tijd, Gelijk de schepslen al en ik uw vriend, Genietend mee zoo menig wonder feest Door uw fantastisch brein gedacht tot droom Die leeft. Ik zal ze in die gedaante u toonen Haar na de heffing van den ban behoorend!’ De geest verdween en langs het blauwe strand Waarop 't geruisch der zee melodisch brak, Kwam er een vrouw die 's levens hoogte reeds Verliet.... Dan stond zij voor hem, starend de oogen Of ze heel ver door iets genoodigd werd En sprak: ‘“Gij hebt alleen mijn haar bemind! Laat mij nu gaan naar de eeuwge rust! Waarom Bracht gij mij jarenlang in pijn? Kon ik Niet minnen, wien ik wilde? Nog hebt gij Macht over mij, uw wil en 'k word weer bruid Der onbekende zee. Ben ik niet schoon En 't mooie lijden waard? Doch neen, ik dwaal, Gij haat mij niet meer, zult zoo wreed niet zijn. 'k Verlang zoo vurig de eeuwge rust! O, toen Ik schoon was heb ik nooit gesmeekt, maar nu Gij mijn ellende ziet, vergeef! vergeet!! Mijn haar eens goud werd grijs. Laat mij toch gaan?”’ ‘““Is dat die schoone vrouw?””’ ‘Dat is die vrouw!’ | | | | ‘““Ik wil dat 't zingen van de zee begint!””’ ‘“Laat mij toch ingaan naar de.... kreet de vrouw. De geest had reeds 't geheime teeken klaar ....naar de eeuwge rust!”’ klonk 't smartlijk nog van ver In schreeuw van ziel in doodsnood, dan werd 't stil. Een wolk vloog van het glansgelaat der maan Als duistre vlinder van een bloem van licht.... Een wind voer door de boomen van het woud.... Een verre vlam rees uit een mist van schuim En over de onbekende zee klonk een Gehuil alom in echo's, roep der weer- verdoemde... Dood..! Rust..! Eeuw..! Dood..! Eeuwge Rust!!! De man aan 't strand riep tegen in gehuil: ‘““Ik wil uw oude pracht, weer zijt gij schoon! En heerlijk brandt uw ziel in goudgroen lijf, Spelen de golven met uw schuimen haar. O, zing, o zing, als in dien tijd zoo ver Bij luitspel lied uit landen lang gelêen.””’ ‘“Kom dood..! Eeu..! Dood..! Kom..! Rust..! Eeuw..! Eeuwge Rust..! ‘““Is dat uw lied een bloemenkrans gelijk Waarin op ieder blad van iedre bloem In goudkus afdruk van goud lippenpaar? Wat macht is u, dat gij mijn wil weerspreekt?””’ ‘“Ik zie uw dood, los snel den vloek, mijn doem Wordt anders doem van u en dat voor eeuwig! Ik heb u lief en bidt voor u, die haat! Een wezen hooger dan de geest den vloek Vernieuwend, nadert, dáár! In donkre wolk Rijst hij tot storm!! Uw dood... Mijn doem uw doem!!!””’ | | | | Een wind voer door de boomen van het woud.... Een vlaag sloeg klauwen lucht in 't bruisend loof.... Daar rees de storm verwoed in woest gehuil En sloeg de stammen in de wilde zee.... De verre vlam van bruid der zee verdween In zuil van water, die zich hooger hief.... De geesten van het woud vloekten den god Der zee, die van de zee dien van de lucht, Die van de lucht dien van den storm en deze Dien van het woud en wilder werd hun kracht.... Een hand van water greep den doemverwekker In angst vergeefs den geest der vloeking roepend.... Een vuist van hout hieuw doodend op zijn hoofd En sloeg zijn lijf in donkergroene zee Die brulde van den storm, waarover klonk In eevne stilt' stem der verdwenen bruid Erbarming smeekend voor die wreede ziel. De wolken vatten vuur van snelle vaart, 't Geboomte smolt tot vloeiend hout, dat stolde In vormen-zonden van die ziel, op zee Joegen de zuilen water naar de zuil Waarin de ziel der bruid in wilden wervel Van vuurspiralen naar de wolken rees. Toen ziel van doemer 't lijf verliet had storm Die ziel gezweept omhoog tot boven zuil Waarin de ziel van de gedoemde rees; Toen greep die zuil die ziel, die daarin daalde En joeg langs ziel door haar weleer verdoemd Tot vreemden vloek van eeuwgen haat en in 't Voorbijgaan sprak de een des anders naam en zagen | | | | Ze elkaar voor 't laatst in eeuwigheid en als Die ééne ziel in lucht de zuil verliet En de andre in zee de wortels zag der zuil, Dan lei de storm zich plots en werd het stil. Een enkle wind, die zich verlaat had, voer Door het geteisterd woud en vond als kind Van wondren storm den dood in donkre zee. Een wolk joeg van het blauw gestraal der maan Als een verdoemde ziel van God voor eeuwig. Gestadig ruischen van de oneindge zee.... Het graf van eeuwig onverklaarbren storm.... Alleen bij wisseling van dag en nacht, Van zon en regen of verhevelingen, Van herfst en winter, lente en zomer roept In zacht geklaag uit 't midden van de zee Een stem om dood en eeuwge rust en is 't Alsof een licht brandt onder 't groene vlak En 't licht de stem is die zoo roerend smeekt, De stem van een sinds lang verloren ziel, Die niemand heeft, die haar nog vinden kan, Wijl zij begraven ligt in 't vreemd geheim - Dat niemand weet - der onbekende zee. 26/6 1914. | |
| |