Foto: © Peter Bevers | Parc Columbus | Huelva | Spanje
Columbus, bij het eerste gezicht van Amerika
Zijt, zijt gegroet, ô zaalge velden,
Door 't jeugdig morgenlicht bestraald!
Gij bossen, bergen, beken, beemden,
Waar langs mijn blik, als dronken, dwaalt!
ô Groot, ô nameloos verrukken,
Dat in mijne aadren bruist en gloeit!
O, 't zal mij eindlijk dan gelukken,
'k Zal eindlijk dan de bodem drukken,
Die heel mijn ziel en zinnen boeit!
Heb dank, heb dank, ô eeuwig Wezen,
Wiens oog het gans Heelal doorziet!
Dan ach! mijn tong moog klanken staamlen,
Naar waarde danken kan ze U niet.
Gij, die in mijne borst dat smachten
Naar 't verre strand ontvlammen deed,
Gij gaf mij moed, geduld en krachten,
Der dwaze schimptaal te verachten,
Hoezeer hun spot mij 't hart doorsneed.
Naar 't Westen, Westen heengestevend!
(Dus klonk uw stem in mijn gevoel)
Naar 't Westen, Westen volgehouden;
Daar ligt het groots, het heerlijk doel!
Houd moed, hoe lang ook niets dan baren
En lucht u blauwen voor 't gezicht,
Wat waterplas ge ook mocht bevaren,
En ge echter steeds met vruchtloos staren
De blik naar 't Westen houdt gericht.
Ik hield die moed, - U, U zij de ere! -
Hoe vaak op nieuw het zonlicht scheen,
Sinds 't machtig Spanje aan Palos stranden
In 't wijkend vergezicht verdween;
Hoe afgemat mijn blik ook dwaalde
Aan 't eind der wester hemeltrans;
Maar ach! 't zij Hesper vriendlijk straalde,
't Zij 't morgenrood in 't Oosten praalde,
Slechts golven blonken in hun glans.
Doch toen het dondrend oproerkraaien
Der scheepsliên mij in de oren klonk,
Als hun, bij 't vruchtloos voorwaarts streven,
Geen enkle straal van hoop meer blonk;
Toen rampen zich op rampen tastten,
Toen 't schimpend rot zich in mijn schand',
In mijn verguizing zou vergasten,
Toen, toen klonk uit de top der masten
De vreugdekreet: ‘het land! het land!’
ô Gij, uw groenend hoofd verheffend
Uit zilvren baren, heerlijk land!
Ras zullen Genuas banieren
In 't koeltje wappren van uw strand!
Maar neen! - in mijner Vadren streken
Werd ik met hoon en spot belaan;
Toen 'k daar van wisse hoop dorst spreken,
Daar hulp en bijstand af wou smeken,
Zag elk mij als een' dromer aan.
En ginds, waar Lisbons Koningswallen
Zich spieglen in de trotse vloed,
Die door het goud van zijne zanden
Zijn spattend zilver bruisen doet;
Daar..... 'k mocht er 's Vorsten zetel nadren,
Men hoorde mij doorslepen uit,
Doch zond - ô schelmstuk van verradren!
Nog kookt mij 't ziedend bloed in de aadren -
Een' lafaard naar de verre buit.
Moog Spanje dan de vruchten oogsten,
Door 't wester aardrijk voortgebracht,
Door Genuas en Lisbons heersers,
Als hersenschimmen, dwaas belacht!
Moog dan Castielje lauwren plukken!
Komt, broeders, riemen in het zout!
O! 'k smacht naar 't bovenaards verrukken,
Die grond, die heilge grond te drukken,
Die thans Euroop door mij aanschouwt.
Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1813