Foto: © Peter Bevers | Kamp Westerbork | Hooghalen
Lied 'De Achttien Dooden'
Een cel is maar twee meter lang
en nauw twee meter breed,
wel kleiner nog is het stuk grond
dat ik nu nog niet weet,
maar waar ik naamloos rusten zal,
mijn makkers bovendien,
wij waren achttien in getal,
geen zal de avond zien.
O lieflijkheid van lucht en land,
van Hollands vrije kust ~
eens door de vijand overmand,
vond ik geen uur meer rust;
Wat kan een man oprecht en trouw,
nog doen in zulk een tijd ?
Hij kust zijn kind, hij kust zijn vrouw
en strijd den ijdelen strijd.
Ik wist de taak die ik begon,
een taak van moeiten zwaar,
maar ‘t hart dat het niet laten kon
schuwt nimmer het gevaar;
het weet hoe eenmaal in dit land
de vrijheid werd geëerd,
voordat de vloekb're schennershand
het anders heeft begeerd,
voordat die eeden breekt en bralt
het misselijk stuk bestond
en Hollands landen binnenvalt
en brandschat zijnen grond,
voordat die aanspraak maakt op eer
en zulk germaans gerief,
ons volk dwong onder zijn beheer
en plunderde als een dief.
De Rattenvanger van Berlijn
pijpt nu zijn melodie;
zoo waar als ik straks dood zal zijn,
de liefste niet meer zie
en niet meer breken zal het brood
en slapen mag met haar ~
verwerp al wat hij biedt of bood,
die sluwe vogelaar.
Gedenk die deze woorden leest,
mijn makkers in den nood
en die hen nastaan ‘t allermeest
in hunnen rampspoed groot,
zooals ook wij hebben gedacht|
aan eigen land en volk,
er komt een dag na elke nacht,
voorbij trekt ied're wolk.
Ik zie hoe ‘t eerste morgenlicht
door ‘t hooge venster draalt ~
mijn God, maak mij het sterven licht,
en zoo ik heb gefaald
gelijk een elk wel falen kan,
schenk mijn dan Uw genâ,
opdat ik heenga als een man
als ik voor de loopen sta.
Het lied 'De Achttien Dooden' is een gedicht van Jan Campert (1902-1943), dat hij schreef naar aanleiding van de executie van vijftien Geuzen en drie Februaristakers op 13 maart 1941 op de Waalsdorpervlakte.
Januari 1943
voor Joekie Broedelet
Ik liep over het karrespoor
op een krakende winterdag
mijn moeder kwam me tegemoet
figuurtje in de verte
de nacht ervoor droomde ik
dat ik een scheepje zeilen deed
mijn hand streelde het kroos
in de blikkerende sloot
het scheepje zeilde naar de overkant
en raakte klem in het oevergras
ik keek op en zag mijn vader staan
hij stak zijn arm door prikkeldraad
hij keek me smekend aan
mijn vader vroeg aan mij om brood
Op die landweg, moeder
hield je me minuten vast
je ogen waren rood
je jas die rook naar stad
de Duitser had per kaart gemeld
mijn vader hij was dood
in Neuengamme, bitter oord
daar hadden ze hem vermoord
Ik voelde niets
maar wist dat ik iets voelen moest
keek langs mijn moeders mouw
naar het lokkend bos
pas toen het kon vertelde ik honderduit
over wat me werkelijk bezighield
de strik die ik had gezet
voor het konijnehol
de hut die ik aan het bouwen was
in de boom die niemand kende
eerst later voelde ik pijn
die niet meer overging
die nog mijn lijf doortrekt
nu ik dit schrijf
lang geleden, toch dichtbij
de tijd duurt één mens lang
© Remco Campert
uit: Scènes in Hotel Morandi, Amsterdam,
Uitgeverij De Bezige Bij, 1983